Het was de tijd van die eerdere vluchtelingencrisis, in 2015. In Utrecht, waar ik toen predikant was, verbleven grote groepen in de Jaarbeurs en op andere plekken. Mensen uit de stad organiseerden activiteiten om deze vluchtelingen uit Syrië iets van afleiding te bieden, en in Zuilen bood een groep uit de kerk een maaltijd aan.
Op een doordeweekse avond kwamen er zo’n twintig Syrische mannen de kerk in en schoven bij ons aan tafel. We zaten door elkaar, asielzoeker en autochtoon, Syrisch en Nederlands. Er stonden schalen vol eten, gemaakt in eigen keukens, van die typisch Hollandse grote-maaltijd-gerechten als pastasalade en aardappelsalade, en daarvan werd opgeschept.
De man die naast mij zat, kende wat Engels en vertelde iets over wat hij had achtergelaten. Gezin, huis, werk. Hij liet foto’s zien op zijn telefoon. Ik vertelde over mezelf en over de stad. De kerk gonsde van de gesprekken aan de tafel, die soms vooral met gebaren en weinig woorden gevoerd werden.
Op een gegeven moment waren de borden leeggegeten, maar het eten was nog lang niet op. Toen veranderde er iets in de dynamiek van de maaltijd. De Syrische mannen, de vluchtelingen, de gasten, stonden op en begonnen ons, de Nederlanders, de kerkmensen, de gastheren- en vrouwen, op te scheppen en uit te delen. Wil je nog iets? vroeg de man naast mij. Graag, zei ik. En hij schepte mijn bord vol.
De gasten werden gastheren. Zomaar, opeens.
Er was iets veranderd in de ongelijke verhouding van afhankelijke nieuwkomers en welgestelde weldoeners. We sloten de avond af met een multireligieus en meertalig avondgebed. Er was iets van een gelijkheid ontstaan, die onderstreept werd door ons gezamenlijke bidden. Mensen voor God. Allen levend van genade.
Wat begon als een afhankelijke relatie, veranderde in een gelijkwaardigheid toen we langer naast elkaar in de trein zaten.
Pas veel later, toen ik me voor een kerkdienst over het verhaal van de Emmaüsgangers uit Lucas boog, drong het tot me door. Dat er iets van dat Emmaüsverhaal in de maaltijd had gezeten. Dat de man naast mij, op het moment dat hij mij opschepte, in mijn ogen ook veranderd was. Ik ging hem in een nieuw licht zien. ‘Toen Hij met hen aanlag voor de maaltijd, nam Hij het brood, sprak het zegengebed uit, brak het en gaf het hun. Nu werden hun ogen geopend en herkenden ze Hem.’
Dat soort Emmaüsmomenten heb ik daarna nog weleens meegemaakt. Afgelopen week nog, toen ik probeerde op een dag vol stakingen en storingen met de trein naar Groningen te reizen. Ik hielp een moeder en dochter uit Syrië die op weg waren naar het AZC in Assen. Wat begon als een afhankelijke relatie, veranderde in een gelijkwaardigheid toen we langer naast elkaar in de trein zaten. We elkaar in de ogen keken. En lachten.
We zijn allemaal mens voor God. Soms kan ik dat vergeten. Of, eerlijker: heel vaak vergeet ik dat. Maar gelukkig stuurt God af en toe een vreemdeling op mijn pad die mij de ogen opent.