Hoe lieflijk, hoe goed is mij, Heer,
het huis waar Gij uw naam en eer
hebt laten wonen bij de mensen.
Hoe brand ik van verlangen om
te komen in uw heiligdom.
Wat zou mijn hart nog liever wensen
dan dat het juichend U ontmoet
die leven zijt en leven doet.
Het heil dat uw altaar omgeeft
beschermt en koestert al wat leeft.
De mus, de zwaluw vindt een woning.
Haar jongen zijn in veiligheid.
Mij is een schuilplaats toebereid
in het paleis van U, mijn koning.
Heil hen die toeven aan uw hof
en steeds zich wijden aan uw lof.
Welzalig die uit uw kracht leeft,
die naar uw tempel zich begeeft,
zijn hart wijst hem de rechte wegen.
Zij trekken op van overal
en, gaat het door het dorre dal,
dan valt op hen een milde regen.
Ja, in het hart van de woestijn
ontspringt een heldere fontein.
Want God onze Heer die ons mild
bestraalt als zon, beschermt als schild,
zal in genade ons verhogen.
Zijn hand onthoudt het goede niet
aan wie oprecht Hem hulde biedt
en eerlijk wandelt voor zijn ogen.
Heer, die het al in handen houdt,
welzalig die op U vertrouwt.
Tekst: Jan Wit
Melodie: Genève 1562