Zondagochtend. Preek nog even doorgelezen, gebeden, genoten van de rust. Maar tijd om met een verstilde glimlach door de kerk te lopen heb ik niet.
“Hey”, groet ik een van mijn niet-Europese gemeenteleden. “Hoe is het?” Hij kijkt me mismoedig aan en gromt wat. Ik vraag verder: “Niet lekker geslapen?”
Er zit hem duidelijk iets dwars. En dan blijkt hij inderdaad slecht geslapen te hebben. “Ik heb hem verrot getrapt”, schiet het eruit. “Echt, helemaal in elkaar. Tot hij op de grond lag. Overal bloed. Misschien is hij wel dood.”
Oef. Weg glimlach. Dit had ik niet zien aankomen.
“Wát zeg je?” Dan komt de rest van het verhaal. Het was midden in de nacht, hij was samen met z’n vrienden. Ze werden geprovoceerd door een andere etnische groep. Maar hij was niet van plan met zich te laten sollen. Opgegroeid zonder huis en haard in een oorlogssituatie waarin je alleen jezelf had om te overleven, was hij goed, héél goed, geworden in vechten.
Ik kijk naar zijn gespierde armen. Grijp onwillekeurig naar m’n neus, me voorstellend dat zijn vuist daarop zou landen.
“Het was niet netjes”, zegt hij dan. Nee, zeker niet, dat ben ik met hem eens. “Heb je een ambulance gebeld?”, vraag ik. Nee, de man was weggerend. Dat lucht me een beetje op. Dood zijn en tegelijk wegrennen, dat gaat niet. Maar serieus is dit wel.
Alle radertjes in mijn hoofd draaien. Moet ik hem naar de politie sturen? Wat wil hij met zijn biecht? Moet ik met hem bidden om vergeving? Moet ik spreken over zijn eigen veiligheid, want de andere groep is professioneel crimineel?
Dan is het al tijd voor de dienst. Terwijl ik preek, besef ik dat er weinig behoefte is aan zoetsappigheden in de rauwe werkelijkheid van de mensen met wie ik mag optrekken. Maar ook dat Gods woorden wél relevant zijn. Want daar is deze man voor gekomen: om advies, biecht, vergeving en genezing te zoeken. En dat vind ik dan wel weer heel gaaf.