Met vier collega’s zeilen we op de Fluessen en het Hegermeer, samen het grootste water in Friesland. Het kan hier aardig golven, en als wij aan de lage kant het meer opdraaien, krijgen wind en golven stevig vat op de boot. Dit is echt zeilen.
Er vliegt een forse meeuw over, en een van ons kijkt wat benauwd omhoog. ”Ik ben onlangs aangevallen door een meeuw”, verklaart hij zijn bezorgde blik, “bij ons midden in de stad. Tussen de huizen dook ‘ie ineens naar mijn hoofd, en geloof me, zo’n beest is groot.”
Gelukkig kwam er een hulpvaardige mevrouw naar buiten met een paraplu. Zij vertelde dat de meeuw ergens in de straat een nest met jongen had en nu haar kroost met overtuiging beschermde.
“Ik ben uw redder”, had zij eraan toegevoegd. Hij had er toen zomaar uitgeflapt: “O, maar ik heb al een redder.” Waarop zij, nog meer ad rem, gereageerd had met: “Maar ík heb een paraplu.”
Zoiets geeft ons, vier dominees, gespreksstof onderweg. Terwijl de boot door de golven ploegt, schiet mij het verhaal te binnen dat ik ooit eens in een preek verteld heb. Het was in een van de dorpen aan de Fluessen. De oude mensen weten nog hoe hier vroeger soms schepen vergingen. In die tijd waren er nog geen kunstmatige eilanden in deze meren aangelegd om de golven te breken. Toen kon het erg spoken hier:
‘Een vrome schipper voer in stormachtig weer met zijn boot over het woelige water en kwam haverwege in problemen. Zijn boot maakte water en de motor viel uit, hij werd een prooi van de golven. Gelukkig kwam er een medeschipper bij hem langs en nodigde hem uit aan boord van diens boot te stappen. Maar de man wilde zijn schip niet verlaten. “Ik vertrouw op God, Hij komt mij redden.”
“Ik heb drie redders gestuurd, je hebt ze alle drie weggezonden. Wat had ik meer kunnen doen?”
De medeschipper vertrok, de wind haalde aan en de golven werden hoger. Een tweede redder diende zich aan: “Stap aan boord man, je boot is reddeloos verloren, maar jou kan ik redden.” Ook nu weer reageerde de man met: “Ik vertrouw op God, Hij komt mij redden.”
Ten slotte probeerde een derde passant de man van zijn boot te halen. Maar ook die liet de vrome schipper voorbijvaren. Na een half uur liep de boot vol water, de man verdronk, en kwam even later bij de hemelpoort aan. De lieve Heer zelf wachtte hem daar op.
De man was ernstig verstoord: “Mijn leven lang heb ik op U vertrouwd, nu had ik U nodig, maar U was er niet voor mij.” De lieve Heer glimlachte: “Goede man, ik zag je in moeilijkheden komen, ik heb drie redders gestuurd, je hebt ze alle drie weggezonden. Wat had ik meer kunnen doen?”’
Moraal: de lieve Heer helpt heus wel, en het liefst met behulp van een van zijn lieve kinderen.